- haar
- haar1{{/term}}I 〈het, de〉1 [haarvezel] 〈hoofdhaar〉 cheveu 〈m.〉 ⇒ 〈lichaam〉poil 〈m.〉 ⇒ 〈van manen en staart van paard〉crin 〈m.〉♦voorbeelden:1 de haren van een rups • les poils d'une chenillegekrulde haren, gekrulde zinnen • ±cheveu fin, cheveu malingrijze haren van iets krijgen • se faire des cheveux (blancs) pour qc.met loshangende haren lopen • aller les cheveux au ventzijn wilde haren verliezen • s'assagirdat scheelde maar een haar • il s'en est fallu d'un cheveuzich de haren uit het hoofd trekken • s'arracher les cheveuxeen haar in de boter zoeken • chercher noiseop een haar na • à un cheveu prèselkaar in de haren vliegen • se chamailler 〈van vrouwen〉dat is er met de haren bijgesleept • c'est tiré par les cheveuxiemand tegen de haren in strijken • prendre qn. à rebrousse-poilgeen haar op m'n hoofd die eraan denkt • jamais de la vieiemand geen haar krenken • ne pas toucher à un cheveu de qn.geen haar beter zijn • ne pas valoir mieuxzijn broer is geen haar beter dan hij • son frère le vautspijt hebben als haren op z'n hoofd • être rongé de remordsm'n haren rezen ervan te berge • cela me faisait dresser les cheveux sur la tête ↓ se crêper le chignonII 〈het〉 〈collectivum〉1 [al de lichaamsharen; ook m.b.t. plant, dier] poils 〈meervoud〉2 [het hoofdhaar] cheveux 〈meervoud〉♦voorbeelden:1 〈Algemeen Zuid-Nederlands〉 hij spreekt Frans met haar op • il parle français comme une vache espagnole〈figuurlijk〉 haar op de tanden hebben • avoir bec et ongles〈Algemeen Zuid-Nederlands〉 iemand van haar noch pluimen kennen • ne connaître qn. ni d'Eve ni d'Adam2 opgestoken haar • cheveux relevésvals haar • faux cheveuxz'n haar kammen • se peigner les cheveuxz'n haar laten knippen • se faire couper les cheveux〈Algemeen Zuid-Nederlands〉 dat is bij het haar getrokken • c'est tiré par les cheveux〈figuurlijk〉 smeer (het) maar in je haar! • démerde-toi!————————haar2{{/term}}I 〈persoonlijk voornaamwoord〉1 [afhangend van werkwoord] 〈lijdend voorwerp〉 la, l'; 〈meewerkend voorwerp〉 lui; 〈na voorzetsel, met nadruk〉 elle♦voorbeelden:1 geef haar dit boek • donne-lui ce livregeef haar dit boek niet • ne lui donne pas ce livregeef het haar • donne-le-luigeef het haar niet • ne le lui donne pasik reken op haar • je compte sur ellehij stuurt haar naar jou toe • il te l'envoievergeet haar • oublie-lavergeet haar niet • ne l'oublie pashaar verwijt men nooit iets • on ne lui reproche rien, à elledie boeken zijn van haar • ces livres sont à elledie van haar • le sien, la sienne, les siens, les sienneszij hebben noch mij noch haar uitgenodigd • ils ne nous ont invités ni elle ni moiII 〈bezittelijk voornaamwoord〉1 [bijvoeglijk gebruikt]son, sa, ses2 [zelfstandig gebruikt]le sien, la sienne, les siens, les siennes♦voorbeelden:1 haar ouders waren aanwezig • ses parents (à elle) étaient présentsEls haar schoenen • les chaussures d'Elsahaar vader, haar moeder, haar kinderen • son père, sa mère, ses enfants2 mijn zoon en de hare • mon fils et le siende haren • les siens
Deens-Russisch woordenboek. 2015.